Een Hondenleven
Zomervakantie! Bram vraagt zich af waarom iedereen zo nodig naar buiten moet als de zon schijnt. Als zelfbewust - binnenmens - beleeft hij zijn ideale vakantie: geen verantwoordelijkheden, geen regels en lekker met de gordijnen dicht achter zijn computer gamen.
Totdat zijn moeder de - perfecte - vakantie voor hem bedenkt: ze organiseert ZOMERACTIVITEITEN met de familie en is ervan overtuigd dat Bram dit een van zijn allerbeste vakanties zal vinden. Bram moet naar het zwembad en er is zelfs een LEESCLUB VOOR JONGENS.
Bram bedenkt een list: hij gaat geld verdienen als tuinier. Maar wordt hij daar werkelijk rijk van? Of is hij deze vakantie veroordeeld tot zijn familie?
Vertel me eens wat...
Sprokkelsprookjes, (voorlees)boeken en verzamelverhaaltjes
woensdag 15 februari 2012
zondag 11 december 2011
Het meisje met de zwavelstokjes
Een sprookje van Andersen over een arm meisje tijdens Oudejaarsavond
Het was afschuwelijk koud, het sneeuwde en het begon donker te worden. Het was ook de laatste avond van het jaar, oudejaarsavond.
In die kou en in dat donker liep er op straat een arm, klein meisje, zonder muts en op blote voeten. Ze had wel pantoffels aangehad toen ze van huis ging, maar dat hielp niet veel: het waren heel grote pantoffels, haar moeder had ze het laatst gedragen, zo groot waren ze, en het meisje had ze bij het oversteken verloren, toen er twee rijtuigen vreselijk hard voorbijvlogen. De ene pantoffel was niet te vinden en met de andere ging er een jongen vandoor: hij zei dat hij hem als wieg kon gebruiken als hij later kinderen kreeg.
Daar liep dat meisje dus op haar blote voetjes, die rood en blauw zagen van de kou. In een oud schort had ze een heleboel zwavelstokjes en één bosje hield ze in haar hand. Niemand had nog iets van haar gekocht, de hele dag niet. Niemand had haar ook maar een stuivertje gegeven.
Hongerig en koud liep ze daar en ze zag er zo zielig uit, dat arme stakkerdje! De sneeuwvlokken vielen in haar lange, blonde haar, dat zo mooi in haar nek krulde, maar aan dat soort dingen dacht ze echt niet. Uit alle ramen scheen licht naar buiten en het rook overal zo lekker naar gebraden gans; het was immers oudejaarsavond en daar dacht ze wel aan.
In een hoekje tussen twee huizen, waarvan het ene een beetje vooruitstak, ging ze in elkaar gedoken zitten. Haar beentjes trok ze onder zich op, maar ze kreeg het nog kouder, en naar huis durfde ze niet, want ze had geen zwavelstokjes verkocht en ook geen stuivertje gekregen. Haar vader zou haar slaan en thuis was het trouwens ook koud. Ze woonden vlak onder het dak en daar blies de wind doorheen, ook al waren de ergste kieren met stro en oude lappen dichtgestopt.
Ze had bijna geen gevoel meer in haar handjes van de kou. O, wat zou een zwavelstokje lekker warm zijn! Zou ze er eentje uit het bosje durven trekken en het tegen de muur afstrijken om haar handen te warmen?
Ze trok er een uit. "Ritsss..." Wat vlamde dat, wat brandde dat! Het gaf een warm, helder vlammetje, net een kaarsje, toen ze haar handen eromheen hield.
Een wonderlijk licht gaf het. Het meisje dacht dat ze voor een grote, ijzeren kachel zat met glimmende koperen ballen en een koperen trommel. Het vuur brandde zo heerlijk, het was zo lekker warm.
Maar wat was dat? Het meisje strekte haar voetjes al uit om die ook te warmen - toen ging de vlam uit, de kachel verdween - en zij zat met een stompje van het afgebrande zwavelstokje in haar hand.
Ze stak er nog een aan. Het brandde, het gaf licht en waar het schijnsel op de muur viel, werd die doorzichtig, net als een sluier. Ze keek zo de kamer in, waar de tafel gedekt was met een spierwit tafelkleed, met het fijnste porselein. De gebraden gans, gevuld met pruimen en appeltjes, stond heerlijk te dampen. En wat het aller-heerlijkst was, de gans sprong van de schaal en waggelde met een vork en mes in zijn rug over de grond. Hij kwam recht op het arme meisje af; toen ging het zwavelstokje uit en was alleen de dichte, koude muur er nog.
Ze stak er nog een aan. Toen zat ze onder de mooiste kerstboom, nog groter en nog rijker versierd dan de boom die ze door de glazen deur bij de rijke koopman had gezien, vorig jaar met Kerstmis. Er brandden wel duizend kaarsjes aan de groene takken, en gekleurde prentjes, zoals je die in etalages ziet, keken haar aan. Het meisje strekte haar beide handen uit - toen ging het zwavelstokje uit, de vele kerstkaarsjes gingen de lucht in en veranderden in sterren, zag ze. Eentje viel er en liet een lange streep van vuur achter aan de hemel. "Nu gaat er iemand dood," zei het meisje. Want haar oude grootmoeder, de enige die lief voor haar was geweest, maar die nu dood was, had gezegd: "Als er een ster valt, gaat er een zieltje naar God."
Ze streek weer een zwavelstokje af tegen de muur, het gaf licht en in het schijnsel stond haar oma, heel duidelijk, heel stralend, heel vriendelijk en lief. "Oma!" riep het meisje. "O, neem me mee! Ik weet dat je weg bent, als het zwavelstokje uitgaat. Weg, net als de warme kachel, de gebraden gans en die prachtige, grote kerstboom."
Haastig streek ze de rest van de zwavelstokjes uit het bosje af, want ze wilde oma vasthouden. De zwavelstokjes gaven zoveel licht dat het klaarlichte dag leek. Oma had er nog nooit zo mooi en zo groot uitgezien. Ze nam het kleine meisje op haar arm en ze vlogen, stralend en blij, heel, heel hoog. Er was geen kou, geen honger, geen angst - ze waren bij God.
Maar in het hoekje bij het huis zat in de koude wintermorgen het kleine meisje met de rode wangen, met een glimlach om haar mond - dood, doodgevroren op de laatste avond van het oude jaar.
Het werd nieuwjaarsochtend en de kleine dode zat daar met haar zwavelstokjes, waarvan een bosje bijna was opgebrand. Ze heeft zich willen warmen, zeiden ze. Niemand wist wat voor moois ze had gezien, hoe stralend ze met oma de vreugde van het nieuwe jaar was ingegaan.
Het was afschuwelijk koud, het sneeuwde en het begon donker te worden. Het was ook de laatste avond van het jaar, oudejaarsavond.
In die kou en in dat donker liep er op straat een arm, klein meisje, zonder muts en op blote voeten. Ze had wel pantoffels aangehad toen ze van huis ging, maar dat hielp niet veel: het waren heel grote pantoffels, haar moeder had ze het laatst gedragen, zo groot waren ze, en het meisje had ze bij het oversteken verloren, toen er twee rijtuigen vreselijk hard voorbijvlogen. De ene pantoffel was niet te vinden en met de andere ging er een jongen vandoor: hij zei dat hij hem als wieg kon gebruiken als hij later kinderen kreeg.
Daar liep dat meisje dus op haar blote voetjes, die rood en blauw zagen van de kou. In een oud schort had ze een heleboel zwavelstokjes en één bosje hield ze in haar hand. Niemand had nog iets van haar gekocht, de hele dag niet. Niemand had haar ook maar een stuivertje gegeven.
Hongerig en koud liep ze daar en ze zag er zo zielig uit, dat arme stakkerdje! De sneeuwvlokken vielen in haar lange, blonde haar, dat zo mooi in haar nek krulde, maar aan dat soort dingen dacht ze echt niet. Uit alle ramen scheen licht naar buiten en het rook overal zo lekker naar gebraden gans; het was immers oudejaarsavond en daar dacht ze wel aan.
In een hoekje tussen twee huizen, waarvan het ene een beetje vooruitstak, ging ze in elkaar gedoken zitten. Haar beentjes trok ze onder zich op, maar ze kreeg het nog kouder, en naar huis durfde ze niet, want ze had geen zwavelstokjes verkocht en ook geen stuivertje gekregen. Haar vader zou haar slaan en thuis was het trouwens ook koud. Ze woonden vlak onder het dak en daar blies de wind doorheen, ook al waren de ergste kieren met stro en oude lappen dichtgestopt.
Ze had bijna geen gevoel meer in haar handjes van de kou. O, wat zou een zwavelstokje lekker warm zijn! Zou ze er eentje uit het bosje durven trekken en het tegen de muur afstrijken om haar handen te warmen?
Ze trok er een uit. "Ritsss..." Wat vlamde dat, wat brandde dat! Het gaf een warm, helder vlammetje, net een kaarsje, toen ze haar handen eromheen hield.
Een wonderlijk licht gaf het. Het meisje dacht dat ze voor een grote, ijzeren kachel zat met glimmende koperen ballen en een koperen trommel. Het vuur brandde zo heerlijk, het was zo lekker warm.
Maar wat was dat? Het meisje strekte haar voetjes al uit om die ook te warmen - toen ging de vlam uit, de kachel verdween - en zij zat met een stompje van het afgebrande zwavelstokje in haar hand.
Ze stak er nog een aan. Het brandde, het gaf licht en waar het schijnsel op de muur viel, werd die doorzichtig, net als een sluier. Ze keek zo de kamer in, waar de tafel gedekt was met een spierwit tafelkleed, met het fijnste porselein. De gebraden gans, gevuld met pruimen en appeltjes, stond heerlijk te dampen. En wat het aller-heerlijkst was, de gans sprong van de schaal en waggelde met een vork en mes in zijn rug over de grond. Hij kwam recht op het arme meisje af; toen ging het zwavelstokje uit en was alleen de dichte, koude muur er nog.
Ze stak er nog een aan. Toen zat ze onder de mooiste kerstboom, nog groter en nog rijker versierd dan de boom die ze door de glazen deur bij de rijke koopman had gezien, vorig jaar met Kerstmis. Er brandden wel duizend kaarsjes aan de groene takken, en gekleurde prentjes, zoals je die in etalages ziet, keken haar aan. Het meisje strekte haar beide handen uit - toen ging het zwavelstokje uit, de vele kerstkaarsjes gingen de lucht in en veranderden in sterren, zag ze. Eentje viel er en liet een lange streep van vuur achter aan de hemel. "Nu gaat er iemand dood," zei het meisje. Want haar oude grootmoeder, de enige die lief voor haar was geweest, maar die nu dood was, had gezegd: "Als er een ster valt, gaat er een zieltje naar God."
Ze streek weer een zwavelstokje af tegen de muur, het gaf licht en in het schijnsel stond haar oma, heel duidelijk, heel stralend, heel vriendelijk en lief. "Oma!" riep het meisje. "O, neem me mee! Ik weet dat je weg bent, als het zwavelstokje uitgaat. Weg, net als de warme kachel, de gebraden gans en die prachtige, grote kerstboom."
Haastig streek ze de rest van de zwavelstokjes uit het bosje af, want ze wilde oma vasthouden. De zwavelstokjes gaven zoveel licht dat het klaarlichte dag leek. Oma had er nog nooit zo mooi en zo groot uitgezien. Ze nam het kleine meisje op haar arm en ze vlogen, stralend en blij, heel, heel hoog. Er was geen kou, geen honger, geen angst - ze waren bij God.
Maar in het hoekje bij het huis zat in de koude wintermorgen het kleine meisje met de rode wangen, met een glimlach om haar mond - dood, doodgevroren op de laatste avond van het oude jaar.
Het werd nieuwjaarsochtend en de kleine dode zat daar met haar zwavelstokjes, waarvan een bosje bijna was opgebrand. Ze heeft zich willen warmen, zeiden ze. Niemand wist wat voor moois ze had gezien, hoe stralend ze met oma de vreugde van het nieuwe jaar was ingegaan.
zaterdag 22 oktober 2011
De Mooiste Sprookjesboeken
Een sprookje is in oorsprong een mondeling overgeleverd volksverhaal dat gebruikmaakt van magie en fantasie. Het speelt zich typisch af op een onbepaalde plaats in een onbepaald verleden en opent vaak met de woorden: "Er was eens...". Niet zelden keren we terug naar een onbestemd feodaal tijdperk. Daarnaast is het sprookje veelal voorzien van een literair motief. In een of andere vorm komen ze bij vele volkeren, verspreid over de hele wereld, voor. Vaak hebben sprookjes uit verschillende werelddelen vergelijkbare elementen. Het woord sprookje is afgeleid van het middeleeuwse woord 'sproke' dat verhaal of vertelling betekent.
Sprookjes behoren tot een zeer oud literair genre. Hoewel ze oorspronkelijk als "sproken" bedoeld waren als vertellingen voor volwassenen, die op deze manier via de orale traditie verhalen die meestal niet werden opgeschreven meekregen (het grootste deel van de bevolking leerde niet lezen of schrijven), zijn het tegenwoordig vooral "sprookjes", verhalen voor kinderen waarin hen spelenderwijs iets over het leven bij wordt gebracht, en met een zekere moraal.
Van veel sprookjes weten we niet precies wanneer ze voor het eerst verteld werden. De oudste Europese sprookjes kennen we van Giambattista Basiles "Lo cunto de li cunti overo lo trattenemiento de peccerille", ("Het sprookje van de sprookjes of het vermaak van de kleinen") die ons voor het eerst de geschiedenis van Raponsje (Rapunzel), Assepoester en de gelaarsde kat vertelt.
In de zeventiende eeuw tekende Charles Perrault een reeks sprookjes op "De sprookjes van Moeder de Gans" waarin onder andere Doornroosje en Kleinduimpje voor het eerst verschijnen. In 1804 noteerden de gebroeders Arenda in Groningen al Nederlandse sprookjesverhalen in dialect.
In de negentiende eeuw kregen de gebroeders Grimm er belangstelling voor; ze stelden er veel op schrift onder de titel "Kinder- und Hausmärchen". Aan hen hebben we onder andere Hans en Grietje en Sneeuwwitje te danken, maar ook Vrouw Holle die het laat sneeuwen door haar donzen bed op te schudden en oordeelde over goed en kwaad. Rond het begin van de negentiende eeuw verscheen een verzamelwerk van Nederlandse sprookjes van Waling Duikstra en De Mont en De Cock gaven een verzamelwerk van Vlaamse sprookjes uit. De sprookjes hadden grote overeenkomsten en kwamen dus in een groot gebied voor.
In het Midden-Oosten waren sprookjes al veel langer populair, getuige de vertellingen in Duizend-en-één-nacht door Scheherazade, een sprookjesachtige raamvertelling met een groot aantal verhalen waaronder dat van Aladin en de wonderlamp, Sinbad de zeeman en Ali Baba en de veertig rovers. Ook hier dienden de verhalen, die niet altijd even onschuldig waren, ter leringh ende vermaeck.
Later werd Hans Christian Andersen bekend met veel nieuwe sprookjes, zoals de de kleine zeemeermin, de nieuwe kleren van de keizer en veel andere.
Hans Christian Andersen was een lelijk en onhebbelijk persoon, die veel mensen niet konden uitstaan. Daarom wordt het sprookje het lelijke jonge eendje als autobiografisch beschouwd (een lelijk eendje wordt een mooie zwaan, zo ook bij Andersen die van een nietsnut een beroemde schrijver werd).
Andere schrijvers zijn bijvoorbeeld Charles Dickens, wiens A Christmas Carol in Prose zeker een sprookje genoemd kan worden. Zo werden sprookjes tot een literair genre. Godfried Bomans, bijvoorbeeld, bracht in 1946 een bundel sprookjes uit, bleef het genre trouw en schreef nog veel andere.
Men zou zelfs kunnen zeggen dat verhalen zoals In de ban van de Ring, De Kronieken van Narnia en Alice in Wonderland een voortzetting van deze traditie zijn.
Ook de oude sprookjes zijn nog altijd in omloop, alhoewel de verhalen inhoudelijk soms wel veranderd zijn. In de nieuwere versies (zoals de Disney-films) loopt het verhaal altijd goed af, dit was in de oorspronkelijke versie zeker niet altijd het geval. De sprookjes zijn tegenwoordig gekuist, om geschikt te blijven voor de jonge kinderen in de veranderende morele tijdgeest. Deze veranderingen zijn bijvoorbeeld te zien in de verschillende drukken van "Kinder- und Hausmärchen".
Sprookjes behoren tot een zeer oud literair genre. Hoewel ze oorspronkelijk als "sproken" bedoeld waren als vertellingen voor volwassenen, die op deze manier via de orale traditie verhalen die meestal niet werden opgeschreven meekregen (het grootste deel van de bevolking leerde niet lezen of schrijven), zijn het tegenwoordig vooral "sprookjes", verhalen voor kinderen waarin hen spelenderwijs iets over het leven bij wordt gebracht, en met een zekere moraal.
Van veel sprookjes weten we niet precies wanneer ze voor het eerst verteld werden. De oudste Europese sprookjes kennen we van Giambattista Basiles "Lo cunto de li cunti overo lo trattenemiento de peccerille", ("Het sprookje van de sprookjes of het vermaak van de kleinen") die ons voor het eerst de geschiedenis van Raponsje (Rapunzel), Assepoester en de gelaarsde kat vertelt.
In de zeventiende eeuw tekende Charles Perrault een reeks sprookjes op "De sprookjes van Moeder de Gans" waarin onder andere Doornroosje en Kleinduimpje voor het eerst verschijnen. In 1804 noteerden de gebroeders Arenda in Groningen al Nederlandse sprookjesverhalen in dialect.
In de negentiende eeuw kregen de gebroeders Grimm er belangstelling voor; ze stelden er veel op schrift onder de titel "Kinder- und Hausmärchen". Aan hen hebben we onder andere Hans en Grietje en Sneeuwwitje te danken, maar ook Vrouw Holle die het laat sneeuwen door haar donzen bed op te schudden en oordeelde over goed en kwaad. Rond het begin van de negentiende eeuw verscheen een verzamelwerk van Nederlandse sprookjes van Waling Duikstra en De Mont en De Cock gaven een verzamelwerk van Vlaamse sprookjes uit. De sprookjes hadden grote overeenkomsten en kwamen dus in een groot gebied voor.
In het Midden-Oosten waren sprookjes al veel langer populair, getuige de vertellingen in Duizend-en-één-nacht door Scheherazade, een sprookjesachtige raamvertelling met een groot aantal verhalen waaronder dat van Aladin en de wonderlamp, Sinbad de zeeman en Ali Baba en de veertig rovers. Ook hier dienden de verhalen, die niet altijd even onschuldig waren, ter leringh ende vermaeck.
Later werd Hans Christian Andersen bekend met veel nieuwe sprookjes, zoals de de kleine zeemeermin, de nieuwe kleren van de keizer en veel andere.
Hans Christian Andersen was een lelijk en onhebbelijk persoon, die veel mensen niet konden uitstaan. Daarom wordt het sprookje het lelijke jonge eendje als autobiografisch beschouwd (een lelijk eendje wordt een mooie zwaan, zo ook bij Andersen die van een nietsnut een beroemde schrijver werd).
Andere schrijvers zijn bijvoorbeeld Charles Dickens, wiens A Christmas Carol in Prose zeker een sprookje genoemd kan worden. Zo werden sprookjes tot een literair genre. Godfried Bomans, bijvoorbeeld, bracht in 1946 een bundel sprookjes uit, bleef het genre trouw en schreef nog veel andere.
Men zou zelfs kunnen zeggen dat verhalen zoals In de ban van de Ring, De Kronieken van Narnia en Alice in Wonderland een voortzetting van deze traditie zijn.
Ook de oude sprookjes zijn nog altijd in omloop, alhoewel de verhalen inhoudelijk soms wel veranderd zijn. In de nieuwere versies (zoals de Disney-films) loopt het verhaal altijd goed af, dit was in de oorspronkelijke versie zeker niet altijd het geval. De sprookjes zijn tegenwoordig gekuist, om geschikt te blijven voor de jonge kinderen in de veranderende morele tijdgeest. Deze veranderingen zijn bijvoorbeeld te zien in de verschillende drukken van "Kinder- und Hausmärchen".
donderdag 20 oktober 2011
Voorlezen met Carry Slee
Welke schrijfster hoort bij Rik en Roosje, Bram en Ollie, Iris en Michiel? Carry Slee natuurlijk! Twintig jaar geleden verscheen haar eerste voorleesboek voor jonge kinderen: ‘De klas van Rik en Roosje’. En om dat te vieren is nu ‘Het grote Carry Slee voorleesboek’ verschenen. Een prachtig boek waarin de leukste voorleesverhalen van Carry Slee én de bijbehorende tekeningen zijn verzameld.
In het boek staan 21 bekende en minder bekende verhalen. Zoals bijvoorbeeld het verhaal over de streken van de dames Poeke en Piek toen ze nog jong waren, echte babymonsters waren het! En Olaf ken je misschien ook nog wel. Hij is verhuisd naar een nieuwe buurt en krijgt daar te maken met de Biefstukbende. Grappig is het verhaal van Ollie en Bram die de verjaardag van sjieke Kakkie proberen op te vrolijken. En daar is buurvrouw Mopperkont helemaal niet blij mee! Het verhaal van Kai en juf Suikertoetje is juist weer spannend. Kai schrijft een verhaal over een eng monster dat de gemene juf Suikertoetje te grazen neemt. ’s Nachts komt het monster tot leven en heeft het wel zin in een lekker mals stukje juf. In een ander verhaal vindt Tigo het maar niks dat zijn moeder een nieuwe vriend heeft (Tigo noemt hem niet voor niets Markies Kattenpies). En omdat Carry Slee twintig jaar geleden begon met Rik en Roosje, zijn zij er natuurlijk ook bij. In het boek staan maar liefst drie verhalen over hen.
Voor Rik en Roosje maakte Dagmar Stam de tekeningen die iedereen zo goed kent. Deze mogen natuurlijk niet ontbreken in ‘Het grote Carry Slee voorleesboek’! Naast Dagmar Stam heeft Carry Slee met nog veel meer illustratoren samengewerkt. In het boek zijn de originele tekeningen verzameld die Philip Hofman, Noëlle Smit, Harmen van Straaten, Alex de Wolf, Alice Hoogstad en Thé Tjong-Khing bij de verhalen hebben gemaakt. Stuk voor stuk zijn dit prachtige prenten die goed passen bij de verhalen van Carry Slee. Bijzonder aan deze tekeningen is dat iedere illustrator een eigen, unieke tekenstijl heeft. Door deze verschillende stijlen wordt je steeds meegenomen in een andere wereld. Maar ondanks al deze verschillende soorten tekeningen, blijft het boek één geheel door de herkenbare schrijfstijl van Carry Slee. De verhalen zijn vlot en makkelijk om te lezen, vooral omdat er veel gesprekken in staan (‘dialogen’ heet dat). Hierdoor zit je als lezer al snel helemaal in een verhaal.
‘Het grote Carry Slee voorleesboek’ is een boek dat je niet zomaar kunt laten liggen. Het liefst zou je het meteen willen vastpakken en doorbladeren. Het is een mooi boek dat heerlijk is om voor te lezen, maar zeker ook erg leuk om gewoon lekker zelf te lezen!
Karlijn.
dinsdag 13 september 2011
De geluksteen
Geluk kun je samen vinden - De geluksteen
Lang geleden in een land hier ver vandaan, maar misschien ook gisteren in een stad hier heel dichtbij, liep er een mens over een lange brede weg. De man was soldaat geweest in het leger van de koning, of misschien was het de sultan. De oorlog was voorbij, de vrede was getekend, en iedereen zou weer aan het dagelijkse leven kunnen beginnen.
De man was op weg naar huis. Maar het zou een lange reis zijn, en het voerde hem langs plekken waar hij nog nooit was geweest. Hij trok door onherbergzame streken, grote zandvlaktes, en door vreemde steden. In de streek waar de man nu liep zag hij langzaam steeds meer tekenen van bewoning. Hij zag wat huizen, stukjes landbouwgrond, en hij zag dan ook mensen. Er was wel iets vreemds aan de hand, want elke keer als er een groepje huizen was, was er een stuk onbebouwde grond. En dan weer een groepje huizen met stukken land. En dan weer, zo ging dat een heel stuk langs de weg voort. Er liepen alleen paadjes van de weg naar de groepjes huizen, en niet tussen de andere stukken land. De man kwam steeds dichter bij een stad, dat merkte hij wel, want de groepjes huizen en land lagen steeds dichter bij elkaar, en het werden er steeds meer.
Ook waren er mensen op de weg. Maar de mensen liepen nooit alleen, altijd in groepjes, met meer tegelijk. Als hij langs een groepje mensen kwam gaf hij wel een vriendelijke groet, maar die werd nooit beantwoord. En als de groepjes mensen elkaar passeerden, zag hij dat ze elkaar ook niet groetten. En ook de mensen die op het land werkten groetten niet. Hoe meer hij om zich heen keek, hoe vreemder het hem scheen. Want op het eerste oog leken het allemaal gewone mensen, maar hij zag de mensen van een groepje heel erg op elkaar leken, Ze droegen precies de zelfde kleren, ze hadden hetzelfde haar. En zo was het ook met de huizen, de huizen van een groepje hadden dezelfde vorm, dezelfde kleur daken. En zelfs op het land groeide dezelfde groente. En als hij nog beter keek, zag hij dat mensen die op het land werkten bij huizen met groene daken, groenig haar hadden en groene kleren droegen. En dat op het land bij zo"n groepje bijvoorbeeld alleen maar boerekool groeide.
De mensen zagen er moe uit en mager. De huizen waren overal vervallen. En het land, ondanks dat er wel gewassen groeiden, zag er kaal uit. Het leek de man dat er in dit bijzondere land veel armoe was.
Het werd steeds drukker langs de weg want de man was nu evht dichtbij de stad. Een stad, een stad, het leek niet echt één stad. Het leken wel vier, vijf, zes verschillende stadjes. Groepjes huizen bij elkaar met lege winkeltjes en werkplaatsen. Er was ooit wel iets van een plein geweest, maar dat plein was nu leeg en stoffig, bij de huizen waren veel mensen, maar op het plein liep niemand. Ook hier in deze stad met stadjes zag hij alleen maar dingen van dezelfde kleur bij elkaar.
De man had een lange reis achter de rug, en hij had nog ver te gaan. Hij zocht een plaats om uit te kunnen rusten en hij wilde ook graag wat eten, want hij had honger, en zelf niets meer in zijn oude soldatentas. De soldaat durfde niet zo goed naar iemand toe te lopen, want hij zag ook wel dat de mensen het hier in deze stad met stadjes het niet breed hadden. En trouwens, als hij op iemand af liep, liep de persoon snel door. De soldaat ging midden op het plein zitten, op iets wat vroeger een bankje was geweest. Hij keek eens om zich heen, hij keek naar de zon die stond te stralen aan de hemel, en dacht eens diep na.
Terwijl hij daar zo zat zag hij vanuit zijn ooghoeken dat er heel voorzichtig uit elke stadje, uit de stad met stadjes, een kind het plein op kwam gedrenteld. Heel voorzichtig kwamen ze dichterbij. Hij zag iets in de ogen van de kinderen wat hij nog niet gezien had in de ogen van de grote mensen: ze leken wel nieuwsgierig. Zonder een woord te zeggen stopten de kinderen een paar meter voor hem, en gingen op de grond zitten. Ze spraken niet met hem, en zeker niet met elkaar. Het waren kinderen met groene haren, en groene schoenen en groene kleren, en kinderen met rode haren.
De soldaat sprak een van de kinderen aan, hij zei: "ik heb honger, hebben jouw vader en moeder misschien iets te eten?" "Ach, we hebben niet veel, we eten alleen maar wortelen, want die zijn van ons. En we mogen dat nooit aan andere mensen geven." En een ander kind antwoordde precies hetzelfde. Alleen dat kind at alleen maar prei. En bij nog een ander kind, daar aten ze alleen maar tomaat of ui. Meer was er niet. De soldaat zag dat ook de kinderen honger hadden.
Uit zijn ooghoeken zag hij dat er ook volwassenen naar de kinderen kwamen. Het leek alsof ze hun kinderen kwamen ophalen. Maar ook hier zag hij dat ze toch wel heel voorzichtig nieuwsgierig waren. Ze keken zo naar hem. En de man keek naar de mensen, naar zichzelf, en toen begreep hij het: hij had een groene broek, maar een rode jas, en een witte sjaal en een oranje pet. Het leek wel alsof de mensen dachten: hoe kan dat nou, al die kleuren aan één lijf.
De man stond op, ging op het bankje staan en hij zei: "beste mensen, ik kom van ver, en ik heb honger, maar ik zie dat jullie dat ook hebben. En ik heb hier in mijn soldatentas een heel bijzondere steen, het is een wondersteen. Die steen heb ik gekregen van een oude wijze man, die mij vertelde dat waar de zon schijnt er altijd wel een plek is waar het geluk kan komen. "En gebruik daar dan de steen," had de oude wijze man gezegd. En van deze steen kan ik een pan met voedsel maken, met soep bij voorbeeld. En dan is er genoeg voor iedereen! De soldaat zag wel dat de mensen het niet echt geloofden, maar hij sprak rustig door. "Heeft iemand een pan voor me?"
Een van de kinderen rende naar huis, langs zijn vader en zijn moeder, en kwam terug met een grote pan. Een ander kind haalde water uit het beekje dat langs de stad met stadjes slingerde. En een derde kind sprokkelde hout. En een vierde kind maakte daarmee een vuurtje. Het was ondertussen heel druk geworden op het plein. De mensen stonden onwennig met hun groepjes bij elkaar.
De soldaat nam de steen en deed hem in de pan met water, die langzaam begon te dampen en te koken. Met een lepel proefde de soldaat uit de pan. "Nou, dat smaakt goed" zei hij vrolijk. "Er zou eigenlijk alleen nog een beetje zout bij moeten, en dan is hij wel goed hoor". Een van de kinderen keek zijn moeder aan, maar zonder iets te zeggen rende hij naar huis, en kwam terug met een kommetje zout. De soldaat deed het zout in de pan, en proefde na even geroerd te hebben. "Ach, wat bijzonder zeg, hij smaakt al goed!
Er zou nog iets zoetigs bij moeten". Een kind met oranje haar, rende naar huis, en kwam terug met een hand worteltjes, wel wat oud, maar nog best goed te eten. Nu nam de soldaat een lepel van het vocht en liet dat aan iemand proeven die groen haar had. "Ja dat is al heel lekker, er zou alleen nog iets van....." "Prei!," riep zijn zoontje, "prei van ons". En meteen rende hij naar huis, en kwam terug met een bosje groene prei. Nu waren alle mensen dicht bij de pan gekomen, en iedereen proefde. En iedereen zei: "Ja, lekker, maar...." En iedereen zorgde er voor dat dat in de soep kwam wat nodig was. De pan werd voller en voller, en op het pleintje steeg een heerlijke damp van een geurige soep op.
"Zo, de soep is klaar!" riep de soldaat, "Nu moeten we hem nog eten!" De mensen, mannen vrouwen en kinderen renden weg, en kwamen terug met groene lepels, gele soepkommen, Er kwam zelfs iemand terug met een tafel. Met rode tafels, blauwe stoelen. Alles werd in een prachtige kring midden op het plein neergezet. De kommen op de tafel.
En de soldaat schonk de kommen vol. En hij deed de veelkleurige soep in een groene kom, zette er een bruine lepel in en bracht die naar een oranje tafel. De mensen waren ondertussen veel vrolijker geworden, ze liepen door elkaar en ze gingen helemaal niet meer zo voorzichtig naast elkaar zitten. Iedereen begon te eten, en overal kon je horen: "Oh, wat is dat lekker," "Ach wat smaakt dat goed, en dat allemaal door zo"n gelukssteen".
Allen smulden van de overheerlijke soep, ze hadden in geen tijden zo lekker gegeten. Ze aten met elkaar de hele pan leeg. Alleen de soepsteen lag er nog in. De soldaat stond op en wilde vertrekken. "De soepsteen ligt nog in de pan" riep een kind. "Die mogen jullie houden, daar kun je nog wel 1000 maal soep van koken, als je het maar doet zoals wij het nu hebben gedaan". "Dat is een echte gelukssteen" zei een jongen met rood haar tegen een meisje met blauwe ogen.
De soldaat lachte toen hij dat hoorde, terwijl hij het plein afliep. Buiten de stad gekomen, zocht hij een mooie ronde steen, stopte hem in zijn soldatentas en liep fluitend verder.
Lang geleden in een land hier ver vandaan, maar misschien ook gisteren in een stad hier heel dichtbij, liep er een mens over een lange brede weg. De man was soldaat geweest in het leger van de koning, of misschien was het de sultan. De oorlog was voorbij, de vrede was getekend, en iedereen zou weer aan het dagelijkse leven kunnen beginnen.
De man was op weg naar huis. Maar het zou een lange reis zijn, en het voerde hem langs plekken waar hij nog nooit was geweest. Hij trok door onherbergzame streken, grote zandvlaktes, en door vreemde steden. In de streek waar de man nu liep zag hij langzaam steeds meer tekenen van bewoning. Hij zag wat huizen, stukjes landbouwgrond, en hij zag dan ook mensen. Er was wel iets vreemds aan de hand, want elke keer als er een groepje huizen was, was er een stuk onbebouwde grond. En dan weer een groepje huizen met stukken land. En dan weer, zo ging dat een heel stuk langs de weg voort. Er liepen alleen paadjes van de weg naar de groepjes huizen, en niet tussen de andere stukken land. De man kwam steeds dichter bij een stad, dat merkte hij wel, want de groepjes huizen en land lagen steeds dichter bij elkaar, en het werden er steeds meer.
Ook waren er mensen op de weg. Maar de mensen liepen nooit alleen, altijd in groepjes, met meer tegelijk. Als hij langs een groepje mensen kwam gaf hij wel een vriendelijke groet, maar die werd nooit beantwoord. En als de groepjes mensen elkaar passeerden, zag hij dat ze elkaar ook niet groetten. En ook de mensen die op het land werkten groetten niet. Hoe meer hij om zich heen keek, hoe vreemder het hem scheen. Want op het eerste oog leken het allemaal gewone mensen, maar hij zag de mensen van een groepje heel erg op elkaar leken, Ze droegen precies de zelfde kleren, ze hadden hetzelfde haar. En zo was het ook met de huizen, de huizen van een groepje hadden dezelfde vorm, dezelfde kleur daken. En zelfs op het land groeide dezelfde groente. En als hij nog beter keek, zag hij dat mensen die op het land werkten bij huizen met groene daken, groenig haar hadden en groene kleren droegen. En dat op het land bij zo"n groepje bijvoorbeeld alleen maar boerekool groeide.
De mensen zagen er moe uit en mager. De huizen waren overal vervallen. En het land, ondanks dat er wel gewassen groeiden, zag er kaal uit. Het leek de man dat er in dit bijzondere land veel armoe was.
Het werd steeds drukker langs de weg want de man was nu evht dichtbij de stad. Een stad, een stad, het leek niet echt één stad. Het leken wel vier, vijf, zes verschillende stadjes. Groepjes huizen bij elkaar met lege winkeltjes en werkplaatsen. Er was ooit wel iets van een plein geweest, maar dat plein was nu leeg en stoffig, bij de huizen waren veel mensen, maar op het plein liep niemand. Ook hier in deze stad met stadjes zag hij alleen maar dingen van dezelfde kleur bij elkaar.
De man had een lange reis achter de rug, en hij had nog ver te gaan. Hij zocht een plaats om uit te kunnen rusten en hij wilde ook graag wat eten, want hij had honger, en zelf niets meer in zijn oude soldatentas. De soldaat durfde niet zo goed naar iemand toe te lopen, want hij zag ook wel dat de mensen het hier in deze stad met stadjes het niet breed hadden. En trouwens, als hij op iemand af liep, liep de persoon snel door. De soldaat ging midden op het plein zitten, op iets wat vroeger een bankje was geweest. Hij keek eens om zich heen, hij keek naar de zon die stond te stralen aan de hemel, en dacht eens diep na.
Terwijl hij daar zo zat zag hij vanuit zijn ooghoeken dat er heel voorzichtig uit elke stadje, uit de stad met stadjes, een kind het plein op kwam gedrenteld. Heel voorzichtig kwamen ze dichterbij. Hij zag iets in de ogen van de kinderen wat hij nog niet gezien had in de ogen van de grote mensen: ze leken wel nieuwsgierig. Zonder een woord te zeggen stopten de kinderen een paar meter voor hem, en gingen op de grond zitten. Ze spraken niet met hem, en zeker niet met elkaar. Het waren kinderen met groene haren, en groene schoenen en groene kleren, en kinderen met rode haren.
De soldaat sprak een van de kinderen aan, hij zei: "ik heb honger, hebben jouw vader en moeder misschien iets te eten?" "Ach, we hebben niet veel, we eten alleen maar wortelen, want die zijn van ons. En we mogen dat nooit aan andere mensen geven." En een ander kind antwoordde precies hetzelfde. Alleen dat kind at alleen maar prei. En bij nog een ander kind, daar aten ze alleen maar tomaat of ui. Meer was er niet. De soldaat zag dat ook de kinderen honger hadden.
Uit zijn ooghoeken zag hij dat er ook volwassenen naar de kinderen kwamen. Het leek alsof ze hun kinderen kwamen ophalen. Maar ook hier zag hij dat ze toch wel heel voorzichtig nieuwsgierig waren. Ze keken zo naar hem. En de man keek naar de mensen, naar zichzelf, en toen begreep hij het: hij had een groene broek, maar een rode jas, en een witte sjaal en een oranje pet. Het leek wel alsof de mensen dachten: hoe kan dat nou, al die kleuren aan één lijf.
De man stond op, ging op het bankje staan en hij zei: "beste mensen, ik kom van ver, en ik heb honger, maar ik zie dat jullie dat ook hebben. En ik heb hier in mijn soldatentas een heel bijzondere steen, het is een wondersteen. Die steen heb ik gekregen van een oude wijze man, die mij vertelde dat waar de zon schijnt er altijd wel een plek is waar het geluk kan komen. "En gebruik daar dan de steen," had de oude wijze man gezegd. En van deze steen kan ik een pan met voedsel maken, met soep bij voorbeeld. En dan is er genoeg voor iedereen! De soldaat zag wel dat de mensen het niet echt geloofden, maar hij sprak rustig door. "Heeft iemand een pan voor me?"
Een van de kinderen rende naar huis, langs zijn vader en zijn moeder, en kwam terug met een grote pan. Een ander kind haalde water uit het beekje dat langs de stad met stadjes slingerde. En een derde kind sprokkelde hout. En een vierde kind maakte daarmee een vuurtje. Het was ondertussen heel druk geworden op het plein. De mensen stonden onwennig met hun groepjes bij elkaar.
De soldaat nam de steen en deed hem in de pan met water, die langzaam begon te dampen en te koken. Met een lepel proefde de soldaat uit de pan. "Nou, dat smaakt goed" zei hij vrolijk. "Er zou eigenlijk alleen nog een beetje zout bij moeten, en dan is hij wel goed hoor". Een van de kinderen keek zijn moeder aan, maar zonder iets te zeggen rende hij naar huis, en kwam terug met een kommetje zout. De soldaat deed het zout in de pan, en proefde na even geroerd te hebben. "Ach, wat bijzonder zeg, hij smaakt al goed!
Er zou nog iets zoetigs bij moeten". Een kind met oranje haar, rende naar huis, en kwam terug met een hand worteltjes, wel wat oud, maar nog best goed te eten. Nu nam de soldaat een lepel van het vocht en liet dat aan iemand proeven die groen haar had. "Ja dat is al heel lekker, er zou alleen nog iets van....." "Prei!," riep zijn zoontje, "prei van ons". En meteen rende hij naar huis, en kwam terug met een bosje groene prei. Nu waren alle mensen dicht bij de pan gekomen, en iedereen proefde. En iedereen zei: "Ja, lekker, maar...." En iedereen zorgde er voor dat dat in de soep kwam wat nodig was. De pan werd voller en voller, en op het pleintje steeg een heerlijke damp van een geurige soep op.
"Zo, de soep is klaar!" riep de soldaat, "Nu moeten we hem nog eten!" De mensen, mannen vrouwen en kinderen renden weg, en kwamen terug met groene lepels, gele soepkommen, Er kwam zelfs iemand terug met een tafel. Met rode tafels, blauwe stoelen. Alles werd in een prachtige kring midden op het plein neergezet. De kommen op de tafel.
En de soldaat schonk de kommen vol. En hij deed de veelkleurige soep in een groene kom, zette er een bruine lepel in en bracht die naar een oranje tafel. De mensen waren ondertussen veel vrolijker geworden, ze liepen door elkaar en ze gingen helemaal niet meer zo voorzichtig naast elkaar zitten. Iedereen begon te eten, en overal kon je horen: "Oh, wat is dat lekker," "Ach wat smaakt dat goed, en dat allemaal door zo"n gelukssteen".
Allen smulden van de overheerlijke soep, ze hadden in geen tijden zo lekker gegeten. Ze aten met elkaar de hele pan leeg. Alleen de soepsteen lag er nog in. De soldaat stond op en wilde vertrekken. "De soepsteen ligt nog in de pan" riep een kind. "Die mogen jullie houden, daar kun je nog wel 1000 maal soep van koken, als je het maar doet zoals wij het nu hebben gedaan". "Dat is een echte gelukssteen" zei een jongen met rood haar tegen een meisje met blauwe ogen.
De soldaat lachte toen hij dat hoorde, terwijl hij het plein afliep. Buiten de stad gekomen, zocht hij een mooie ronde steen, stopte hem in zijn soldatentas en liep fluitend verder.
zondag 11 september 2011
De dood van de sprookjesverteller
Godfried Bomans: De dood van de sprookjesverteller
Er was eens een sprookjesverteller en die ging dood. Hij had zijn hele leven lang over kabouters verteld en nu wilde hij, voor zijn dood, nog een kabouter zien, een werkelijke kabouter. Hij zocht in de provisiekast, in de ontbijttrommel, onder het buffet, maar er was nergens een kabouter te vinden. Nu begon de sprookjesverteller te wenen: 'Ach, lieve God,' sprak hij, 'ze zijn op. Er is er geen eentje meer! Ik heb mijn hele leven vast geloofd dat er kabouters waren, maar nu zie je wat je er van denken moet. Hij heeft toch gelijk gehad, de kruidenier van hiernaast die mij altijd zo uitlachte. Nu heb ik niets meer van het leven te verwachten.'
En de sprookjesverteller kroop in bed, blies de kaars uit en wachtte op de dood.
Doch de dood kwam niet; hij was de verkeerde weg ingeslagen en liep nu te mopperen om het huis heen. 'Woont hier de sprookjesverteller?' riep hij door het raam. 'Ja, Dood!' antwoordde de sprookjesverteller van uit de bedstee, 'kom er maar in! Maak het kort! Alle aar digheid is er toch voor mij af. Pas op voor de drempel, daar zit een plank los.'
'Je bent een rare.' hernam de Dood, zich over het bed buigend, 'verlang je naar mij? De mensen zijn altijd bang als ik binnenkom. Vind je het prettig, dat ik er ben?'
'Jawel,' antwoordde de sprookjesverteller glimlachend, 'ik vind het heel prettig, Dood, de kabouter wil niet komen en daarom ben ik blij dat jij komt. Of het een, of het ander.'
'Wat zit je nu toch te praten van een kabouter?' sprak de Dood verbaasd, 'je bent toch een echte sprookjes verteller, waarlijk. Onderzoek liever je geweten, denk eens aan je zonden en aan de eeuwigheid. Dat zijn nut tige gedachten. Ik zal zo lang wat in de tuin rondlopen. Je roept wel als je klaar bent.'
De sprookjesverteller lag nu op zijn rug naar de zoldering te kijken en deed wezenlijk zijn best aan zijn zonden en aan de eeuwige straf te denken. Maar het vlotte niet erg; telkens kwam de gedachte aan de kabouter er tussen.
'Lieve Heer,' bad hij tenslotte, 'ik ben maar een arme sprookjesverteller met weinig verstand. Wees niet boos om die ene wens, de enige die ik heb: laat mij toch een kabouter zien!' Maar de kabouter kwam niet.
De sprookjesverteller wachtte en wachtte; toen draaide hij zijn hoofd om en keek door het tuinraam; de Dood stond daar, naast het rozeboompje, en knikte hem toe.
'Kom maar,' riep de sprookjesverteller, 'kom maar, Dood!'
En de Dood kwam. En hij nam hem in zijn armen en legde hem voor Gods voeten.
'Wie is dat?' vroeg God. 'Dit is een sprookjesverteller,' antwoordde de Dood, 'hij is zojuist gestorven.' 'Wat was zijn laatste gedachte?' vroeg God. 'Hij wilde een kabouter zien,' antwoordde de Dood verlegen. God glimlachte. 'Dat is een zeer goede gedachte,' zeide hij, 'laat hem derhalve binnen.'
'Je bent een rare.' hernam de Dood, zich over het bed buigend, 'verlang je naar mij? De mensen zijn altijd bang als ik binnenkom. Vind je het prettig, dat ik er ben?'
'Jawel,' antwoordde de sprookjesverteller glimlachend, 'ik vind het heel prettig, Dood, de kabouter wil niet komen en daarom ben ik blij dat jij komt. Of het een, of het ander.'
'Wat zit je nu toch te praten van een kabouter?' sprak de Dood verbaasd, 'je bent toch een echte sprookjes verteller, waarlijk. Onderzoek liever je geweten, denk eens aan je zonden en aan de eeuwigheid. Dat zijn nut tige gedachten. Ik zal zo lang wat in de tuin rondlopen. Je roept wel als je klaar bent.'
De sprookjesverteller lag nu op zijn rug naar de zoldering te kijken en deed wezenlijk zijn best aan zijn zonden en aan de eeuwige straf te denken. Maar het vlotte niet erg; telkens kwam de gedachte aan de kabouter er tussen.
'Lieve Heer,' bad hij tenslotte, 'ik ben maar een arme sprookjesverteller met weinig verstand. Wees niet boos om die ene wens, de enige die ik heb: laat mij toch een kabouter zien!' Maar de kabouter kwam niet.
De sprookjesverteller wachtte en wachtte; toen draaide hij zijn hoofd om en keek door het tuinraam; de Dood stond daar, naast het rozeboompje, en knikte hem toe.
'Kom maar,' riep de sprookjesverteller, 'kom maar, Dood!'
En de Dood kwam. En hij nam hem in zijn armen en legde hem voor Gods voeten.
'Wie is dat?' vroeg God. 'Dit is een sprookjesverteller,' antwoordde de Dood, 'hij is zojuist gestorven.' 'Wat was zijn laatste gedachte?' vroeg God. 'Hij wilde een kabouter zien,' antwoordde de Dood verlegen. God glimlachte. 'Dat is een zeer goede gedachte,' zeide hij, 'laat hem derhalve binnen.'
Abonneren op:
Posts (Atom)