Nieuw bij bol.com

zondag 11 december 2011

Decembermaand... PAKJESMAAND..!



                     Gratis verzending - December (500x500)

Het meisje met de zwavelstokjes

Een sprookje van Andersen over een arm meisje tijdens Oudejaarsavond

Het was afschuwelijk koud, het sneeuwde en het begon donker te worden. Het was ook de laatste avond van het jaar, oudejaarsavond.

In die kou en in dat donker liep er op straat een arm, klein meisje, zonder muts en op blote voeten. Ze had wel pantoffels aangehad toen ze van huis ging, maar dat hielp niet veel: het waren heel grote pantoffels, haar moeder had ze het laatst gedragen, zo groot waren ze, en het meisje had ze bij het oversteken verloren, toen er twee rijtuigen vreselijk hard voorbijvlogen. De ene pantoffel was niet te vinden en met de andere ging er een jongen vandoor: hij zei dat hij hem als wieg kon gebruiken als hij later kinderen kreeg.

Daar liep dat meisje dus op haar blote voetjes, die rood en blauw zagen van de kou. In een oud schort had ze een heleboel zwavelstokjes en één bosje hield ze in haar hand. Niemand had nog iets van haar gekocht, de hele dag niet. Niemand had haar ook maar een stuivertje gegeven.

Hongerig en koud liep ze daar en ze zag er zo zielig uit, dat arme stakkerdje! De sneeuwvlokken vielen in haar lange, blonde haar, dat zo mooi in haar nek krulde, maar aan dat soort dingen dacht ze echt niet. Uit alle ramen scheen licht naar buiten en het rook overal zo lekker naar gebraden gans; het was immers oudejaarsavond en daar dacht ze wel aan.

In een hoekje tussen twee huizen, waarvan het ene een beetje vooruitstak, ging ze in elkaar gedoken zitten. Haar beentjes trok ze onder zich op, maar ze kreeg het nog kouder, en naar huis durfde ze niet, want ze had geen zwavelstokjes verkocht en ook geen stuivertje gekregen. Haar vader zou haar slaan en thuis was het trouwens ook koud. Ze woonden vlak onder het dak en daar blies de wind doorheen, ook al waren de ergste kieren met stro en oude lappen dichtgestopt.

Ze had bijna geen gevoel meer in haar handjes van de kou. O, wat zou een zwavelstokje lekker warm zijn! Zou ze er eentje uit het bosje durven trekken en het tegen de muur afstrijken om haar handen te warmen?

Ze trok er een uit. "Ritsss..." Wat vlamde dat, wat brandde dat! Het gaf een warm, helder vlammetje, net een kaarsje, toen ze haar handen eromheen hield.

Een wonderlijk licht gaf het. Het meisje dacht dat ze voor een grote, ijzeren kachel zat met glimmende koperen ballen en een koperen trommel. Het vuur brandde zo heerlijk, het was zo lekker warm.

Maar wat was dat? Het meisje strekte haar voetjes al uit om die ook te warmen - toen ging de vlam uit, de kachel verdween - en zij zat met een stompje van het afgebrande zwavelstokje in haar hand.

Ze stak er nog een aan. Het brandde, het gaf licht en waar het schijnsel op de muur viel, werd die doorzichtig, net als een sluier. Ze keek zo de kamer in, waar de tafel gedekt was met een spierwit tafelkleed, met het fijnste porselein. De gebraden gans, gevuld met pruimen en appeltjes, stond heerlijk te dampen. En wat het aller-heerlijkst was, de gans sprong van de schaal en waggelde met een vork en mes in zijn rug over de grond. Hij kwam recht op het arme meisje af; toen ging het zwavelstokje uit en was alleen de dichte, koude muur er nog.

Ze stak er nog een aan. Toen zat ze onder de mooiste kerstboom, nog groter en nog rijker versierd dan de boom die ze door de glazen deur bij de rijke koopman had gezien, vorig jaar met Kerstmis. Er brandden wel duizend kaarsjes aan de groene takken, en gekleurde prentjes, zoals je die in etalages ziet, keken haar aan. Het meisje strekte haar beide handen uit - toen ging het zwavelstokje uit, de vele kerstkaarsjes gingen de lucht in en veranderden in sterren, zag ze. Eentje viel er en liet een lange streep van vuur achter aan de hemel. "Nu gaat er iemand dood," zei het meisje. Want haar oude grootmoeder, de enige die lief voor haar was geweest, maar die nu dood was, had gezegd: "Als er een ster valt, gaat er een zieltje naar God."

Ze streek weer een zwavelstokje af tegen de muur, het gaf licht en in het schijnsel stond haar oma, heel duidelijk, heel stralend, heel vriendelijk en lief. "Oma!" riep het meisje. "O, neem me mee! Ik weet dat je weg bent, als het zwavelstokje uitgaat. Weg, net als de warme kachel, de gebraden gans en die prachtige, grote kerstboom."

Haastig streek ze de rest van de zwavelstokjes uit het bosje af, want ze wilde oma vasthouden. De zwavelstokjes gaven zoveel licht dat het klaarlichte dag leek. Oma had er nog nooit zo mooi en zo groot uitgezien. Ze nam het kleine meisje op haar arm en ze vlogen, stralend en blij, heel, heel hoog. Er was geen kou, geen honger, geen angst - ze waren bij God.

Maar in het hoekje bij het huis zat in de koude wintermorgen het kleine meisje met de rode wangen, met een glimlach om haar mond - dood, doodgevroren op de laatste avond van het oude jaar.

Het werd nieuwjaarsochtend en de kleine dode zat daar met haar zwavelstokjes, waarvan een bosje bijna was opgebrand. Ze heeft zich willen warmen, zeiden ze. Niemand wist wat voor moois ze had gezien, hoe stralend ze met oma de vreugde van het nieuwe jaar was ingegaan.



                                                                           Gratis verzending - December (300x250)

zaterdag 22 oktober 2011

De Mooiste Sprookjesboeken

Een sprookje is in oorsprong een mondeling overgeleverd volksverhaal dat gebruikmaakt van magie en fantasie. Het speelt zich typisch af op een onbepaalde plaats in een onbepaald verleden en opent vaak met de woorden: "Er was eens...". Niet zelden keren we terug naar een onbestemd feodaal tijdperk. Daarnaast is het sprookje veelal voorzien van een literair motief. In een of andere vorm komen ze bij vele volkeren, verspreid over de hele wereld, voor. Vaak hebben sprookjes uit verschillende werelddelen vergelijkbare elementen. Het woord sprookje is afgeleid van het middeleeuwse woord 'sproke' dat verhaal of vertelling betekent.

Sprookjes behoren tot een zeer oud literair genre. Hoewel ze oorspronkelijk als "sproken" bedoeld waren als vertellingen voor volwassenen, die op deze manier via de orale traditie verhalen die meestal niet werden opgeschreven meekregen (het grootste deel van de bevolking leerde niet lezen of schrijven), zijn het tegenwoordig vooral "sprookjes", verhalen voor kinderen waarin hen spelenderwijs iets over het leven bij wordt gebracht, en met een zekere moraal.

Van veel sprookjes weten we niet precies wanneer ze voor het eerst verteld werden. De oudste Europese sprookjes kennen we van Giambattista Basiles "Lo cunto de li cunti overo lo trattenemiento de peccerille", ("Het sprookje van de sprookjes of het vermaak van de kleinen") die ons voor het eerst de geschiedenis van Raponsje (Rapunzel), Assepoester en de gelaarsde kat vertelt.

In de zeventiende eeuw tekende Charles Perrault een reeks sprookjes op "De sprookjes van Moeder de Gans" waarin onder andere Doornroosje en Kleinduimpje voor het eerst verschijnen. In 1804 noteerden de gebroeders Arenda in Groningen al Nederlandse sprookjesverhalen in dialect.

In de negentiende eeuw kregen de gebroeders Grimm er belangstelling voor; ze stelden er veel op schrift onder de titel "Kinder- und Hausmärchen". Aan hen hebben we onder andere Hans en Grietje en Sneeuwwitje te danken, maar ook Vrouw Holle die het laat sneeuwen door haar donzen bed op te schudden en oordeelde over goed en kwaad. Rond het begin van de negentiende eeuw verscheen een verzamelwerk van Nederlandse sprookjes van Waling Duikstra en De Mont en De Cock gaven een verzamelwerk van Vlaamse sprookjes uit. De sprookjes hadden grote overeenkomsten en kwamen dus in een groot gebied voor.

In het Midden-Oosten waren sprookjes al veel langer populair, getuige de vertellingen in Duizend-en-één-nacht door Scheherazade, een sprookjesachtige raamvertelling met een groot aantal verhalen waaronder dat van Aladin en de wonderlamp, Sinbad de zeeman en Ali Baba en de veertig rovers. Ook hier dienden de verhalen, die niet altijd even onschuldig waren, ter leringh ende vermaeck.

Later werd Hans Christian Andersen bekend met veel nieuwe sprookjes, zoals de de kleine zeemeermin, de nieuwe kleren van de keizer en veel andere.

Hans Christian Andersen was een lelijk en onhebbelijk persoon, die veel mensen niet konden uitstaan. Daarom wordt het sprookje het lelijke jonge eendje als autobiografisch beschouwd (een lelijk eendje wordt een mooie zwaan, zo ook bij Andersen die van een nietsnut een beroemde schrijver werd).

Andere schrijvers zijn bijvoorbeeld Charles Dickens, wiens A Christmas Carol in Prose zeker een sprookje genoemd kan worden. Zo werden sprookjes tot een literair genre. Godfried Bomans, bijvoorbeeld, bracht in 1946 een bundel sprookjes uit, bleef het genre trouw en schreef nog veel andere.

Men zou zelfs kunnen zeggen dat verhalen zoals In de ban van de Ring, De Kronieken van Narnia en Alice in Wonderland een voortzetting van deze traditie zijn.

Ook de oude sprookjes zijn nog altijd in omloop, alhoewel de verhalen inhoudelijk soms wel veranderd zijn. In de nieuwere versies (zoals de Disney-films) loopt het verhaal altijd goed af, dit was in de oorspronkelijke versie zeker niet altijd het geval. De sprookjes zijn tegenwoordig gekuist, om geschikt te blijven voor de jonge kinderen in de veranderende morele tijdgeest. Deze veranderingen zijn bijvoorbeeld te zien in de verschillende drukken van "Kinder- und Hausmärchen".



donderdag 20 oktober 2011

Voorlezen met Carry Slee

Welke schrijfster hoort bij Rik en Roosje, Bram en Ollie, Iris en Michiel? Carry Slee natuurlijk! Twintig jaar geleden verscheen haar eerste voorleesboek voor jonge kinderen: ‘De klas van Rik en Roosje’. En om dat te vieren is nu ‘Het grote Carry Slee voorleesboek’ verschenen. Een prachtig boek waarin de leukste voorleesverhalen van Carry Slee én de bijbehorende tekeningen zijn verzameld.


In het boek staan 21 bekende en minder bekende verhalen. Zoals bijvoorbeeld het verhaal over de streken van de dames Poeke en Piek toen ze nog jong waren, echte babymonsters waren het! En Olaf ken je misschien ook nog wel. Hij is verhuisd naar een nieuwe buurt en krijgt daar te maken met de Biefstukbende. Grappig is het verhaal van Ollie en Bram die de verjaardag van sjieke Kakkie proberen op te vrolijken. En daar is buurvrouw Mopperkont helemaal niet blij mee! Het verhaal van Kai en juf Suikertoetje is juist weer spannend. Kai schrijft een verhaal over een eng monster dat de gemene juf Suikertoetje te grazen neemt. ’s Nachts komt het monster tot leven en heeft het wel zin in een lekker mals stukje juf. In een ander verhaal vindt Tigo het maar niks dat zijn moeder een nieuwe vriend heeft (Tigo noemt hem niet voor niets Markies Kattenpies). En omdat Carry Slee twintig jaar geleden begon met Rik en Roosje, zijn zij er natuurlijk ook bij. In het boek staan maar liefst drie verhalen over hen.
Voor Rik en Roosje maakte Dagmar Stam de tekeningen die iedereen zo goed kent. Deze mogen natuurlijk niet ontbreken in ‘Het grote Carry Slee voorleesboek’! Naast Dagmar Stam heeft Carry Slee met nog veel meer illustratoren samengewerkt. In het boek zijn de originele tekeningen verzameld die Philip Hofman, Noëlle SmitHarmen van StraatenAlex de WolfAlice Hoogstad en Thé Tjong-Khing bij de verhalen hebben gemaakt. Stuk voor stuk zijn dit prachtige prenten die goed passen bij de verhalen van Carry Slee. Bijzonder aan deze tekeningen is dat iedere illustrator een eigen, unieke tekenstijl heeft. Door deze verschillende stijlen wordt je steeds meegenomen in een andere wereld. Maar ondanks al deze verschillende soorten tekeningen, blijft het boek één geheel door de herkenbare schrijfstijl van Carry Slee. De verhalen zijn vlot en makkelijk om te lezen, vooral omdat er veel gesprekken in staan (‘dialogen’ heet dat). Hierdoor zit je als lezer al snel helemaal in een verhaal.
‘Het grote Carry Slee voorleesboek’ is een boek dat je niet zomaar kunt laten liggen. Het liefst zou je het meteen willen vastpakken en doorbladeren. Het is een mooi boek dat heerlijk is om voor te lezen, maar zeker ook erg leuk om gewoon lekker zelf te lezen!
Karlijn.

dinsdag 13 september 2011

De geluksteen

Geluk kun je samen vinden - De geluksteen

Lang geleden in een land hier ver vandaan, maar misschien ook gisteren in een stad hier heel dichtbij, liep er een mens over een lange brede weg. De man was soldaat geweest in het leger van de koning, of misschien was het de sultan. De oorlog was voorbij, de vrede was getekend, en iedereen zou weer aan het dagelijkse leven kunnen beginnen.

De man was op weg naar huis. Maar het zou een lange reis zijn, en het voerde hem langs plekken waar hij nog nooit was geweest. Hij trok door onherbergzame streken, grote zandvlaktes, en door vreemde steden. In de streek waar de man nu liep zag hij langzaam steeds meer tekenen van bewoning. Hij zag wat huizen, stukjes landbouwgrond, en hij zag dan ook mensen. Er was wel iets vreemds aan de hand, want elke keer als er een groepje huizen was, was er een stuk onbebouwde grond. En dan weer een groepje huizen met stukken land. En dan weer, zo ging dat een heel stuk langs de weg voort. Er liepen alleen paadjes van de weg naar de groepjes huizen, en niet tussen de andere stukken land. De man kwam steeds dichter bij een stad, dat merkte hij wel, want de groepjes huizen en land lagen steeds dichter bij elkaar, en het werden er steeds meer.

Ook waren er mensen op de weg. Maar de mensen liepen nooit alleen, altijd in groepjes, met meer tegelijk. Als hij langs een groepje mensen kwam gaf hij wel een vriendelijke groet, maar die werd nooit beantwoord. En als de groepjes mensen elkaar passeerden, zag hij dat ze elkaar ook niet groetten. En ook de mensen die op het land werkten groetten niet. Hoe meer hij om zich heen keek, hoe vreemder het hem scheen. Want op het eerste oog leken het allemaal gewone mensen, maar hij zag de mensen van een groepje heel erg op elkaar leken, Ze droegen precies de zelfde kleren, ze hadden hetzelfde haar. En zo was het ook met de huizen, de huizen van een groepje hadden dezelfde vorm, dezelfde kleur daken. En zelfs op het land groeide dezelfde groente. En als hij nog beter keek, zag hij dat mensen die op het land werkten bij huizen met groene daken, groenig haar hadden en groene kleren droegen. En dat op het land bij zo"n groepje bijvoorbeeld alleen maar boerekool groeide.

De mensen zagen er moe uit en mager. De huizen waren overal vervallen. En het land, ondanks dat er wel gewassen groeiden, zag er kaal uit. Het leek de man dat er in dit bijzondere land veel armoe was.

Het werd steeds drukker langs de weg want de man was nu evht dichtbij de stad. Een stad, een stad, het leek niet echt één stad. Het leken wel vier, vijf, zes verschillende stadjes. Groepjes huizen bij elkaar met lege winkeltjes en werkplaatsen. Er was ooit wel iets van een plein geweest, maar dat plein was nu leeg en stoffig, bij de huizen waren veel mensen, maar op het plein liep niemand. Ook hier in deze stad met stadjes zag hij alleen maar dingen van dezelfde kleur bij elkaar.

De man had een lange reis achter de rug, en hij had nog ver te gaan. Hij zocht een plaats om uit te kunnen rusten en hij wilde ook graag wat eten, want hij had honger, en zelf niets meer in zijn oude soldatentas. De soldaat durfde niet zo goed naar iemand toe te lopen, want hij zag ook wel dat de mensen het hier in deze stad met stadjes het niet breed hadden. En trouwens, als hij op iemand af liep, liep de persoon snel door. De soldaat ging midden op het plein zitten, op iets wat vroeger een bankje was geweest. Hij keek eens om zich heen, hij keek naar de zon die stond te stralen aan de hemel, en dacht eens diep na.

Terwijl hij daar zo zat zag hij vanuit zijn ooghoeken dat er heel voorzichtig uit elke stadje, uit de stad met stadjes, een kind het plein op kwam gedrenteld. Heel voorzichtig kwamen ze dichterbij. Hij zag iets in de ogen van de kinderen wat hij nog niet gezien had in de ogen van de grote mensen: ze leken wel nieuwsgierig. Zonder een woord te zeggen stopten de kinderen een paar meter voor hem, en gingen op de grond zitten. Ze spraken niet met hem, en zeker niet met elkaar. Het waren kinderen met groene haren, en groene schoenen en groene kleren, en kinderen met rode haren.

De soldaat sprak een van de kinderen aan, hij zei: "ik heb honger, hebben jouw vader en moeder misschien iets te eten?" "Ach, we hebben niet veel, we eten alleen maar wortelen, want die zijn van ons. En we mogen dat nooit aan andere mensen geven." En een ander kind antwoordde precies hetzelfde. Alleen dat kind at alleen maar prei. En bij nog een ander kind, daar aten ze alleen maar tomaat of ui. Meer was er niet. De soldaat zag dat ook de kinderen honger hadden.

Uit zijn ooghoeken zag hij dat er ook volwassenen naar de kinderen kwamen. Het leek alsof ze hun kinderen kwamen ophalen. Maar ook hier zag hij dat ze toch wel heel voorzichtig nieuwsgierig waren. Ze keken zo naar hem. En de man keek naar de mensen, naar zichzelf, en toen begreep hij het: hij had een groene broek, maar een rode jas, en een witte sjaal en een oranje pet. Het leek wel alsof de mensen dachten: hoe kan dat nou, al die kleuren aan één lijf.

De man stond op, ging op het bankje staan en hij zei: "beste mensen, ik kom van ver, en ik heb honger, maar ik zie dat jullie dat ook hebben. En ik heb hier in mijn soldatentas een heel bijzondere steen, het is een wondersteen. Die steen heb ik gekregen van een oude wijze man, die mij vertelde dat waar de zon schijnt er altijd wel een plek is waar het geluk kan komen. "En gebruik daar dan de steen," had de oude wijze man gezegd. En van deze steen kan ik een pan met voedsel maken, met soep bij voorbeeld. En dan is er genoeg voor iedereen! De soldaat zag wel dat de mensen het niet echt geloofden, maar hij sprak rustig door. "Heeft iemand een pan voor me?"

Een van de kinderen rende naar huis, langs zijn vader en zijn moeder, en kwam terug met een grote pan. Een ander kind haalde water uit het beekje dat langs de stad met stadjes slingerde. En een derde kind sprokkelde hout. En een vierde kind maakte daarmee een vuurtje. Het was ondertussen heel druk geworden op het plein. De mensen stonden onwennig met hun groepjes bij elkaar.

De soldaat nam de steen en deed hem in de pan met water, die langzaam begon te dampen en te koken. Met een lepel proefde de soldaat uit de pan. "Nou, dat smaakt goed" zei hij vrolijk. "Er zou eigenlijk alleen nog een beetje zout bij moeten, en dan is hij wel goed hoor". Een van de kinderen keek zijn moeder aan, maar zonder iets te zeggen rende hij naar huis, en kwam terug met een kommetje zout. De soldaat deed het zout in de pan, en proefde na even geroerd te hebben. "Ach, wat bijzonder zeg, hij smaakt al goed!

Er zou nog iets zoetigs bij moeten". Een kind met oranje haar, rende naar huis, en kwam terug met een hand worteltjes, wel wat oud, maar nog best goed te eten. Nu nam de soldaat een lepel van het vocht en liet dat aan iemand proeven die groen haar had. "Ja dat is al heel lekker, er zou alleen nog iets van....." "Prei!," riep zijn zoontje, "prei van ons". En meteen rende hij naar huis, en kwam terug met een bosje groene prei. Nu waren alle mensen dicht bij de pan gekomen, en iedereen proefde. En iedereen zei: "Ja, lekker, maar...." En iedereen zorgde er voor dat dat in de soep kwam wat nodig was. De pan werd voller en voller, en op het pleintje steeg een heerlijke damp van een geurige soep op.

"Zo, de soep is klaar!" riep de soldaat, "Nu moeten we hem nog eten!" De mensen, mannen vrouwen en kinderen renden weg, en kwamen terug met groene lepels, gele soepkommen, Er kwam zelfs iemand terug met een tafel. Met rode tafels, blauwe stoelen. Alles werd in een prachtige kring midden op het plein neergezet. De kommen op de tafel.

En de soldaat schonk de kommen vol. En hij deed de veelkleurige soep in een groene kom, zette er een bruine lepel in en bracht die naar een oranje tafel. De mensen waren ondertussen veel vrolijker geworden, ze liepen door elkaar en ze gingen helemaal niet meer zo voorzichtig naast elkaar zitten. Iedereen begon te eten, en overal kon je horen: "Oh, wat is dat lekker," "Ach wat smaakt dat goed, en dat allemaal door zo"n gelukssteen".

Allen smulden van de overheerlijke soep, ze hadden in geen tijden zo lekker gegeten. Ze aten met elkaar de hele pan leeg. Alleen de soepsteen lag er nog in. De soldaat stond op en wilde vertrekken. "De soepsteen ligt nog in de pan" riep een kind. "Die mogen jullie houden, daar kun je nog wel 1000 maal soep van koken, als je het maar doet zoals wij het nu hebben gedaan". "Dat is een echte gelukssteen" zei een jongen met rood haar tegen een meisje met blauwe ogen.

De soldaat lachte toen hij dat hoorde, terwijl hij het plein afliep. Buiten de stad gekomen, zocht hij een mooie ronde steen, stopte hem in zijn soldatentas en liep fluitend verder.

zondag 11 september 2011

De dood van de sprookjesverteller


Godfried Bomans: De dood van de sprookjesverteller

Er was eens een sprookjesverteller en die ging dood. Hij had zijn hele leven lang over kabouters verteld en nu wilde hij, voor zijn dood, nog een kabouter zien, een werkelijke kabouter. Hij zocht in de provisiekast, in de ontbijttrommel, onder het buffet, maar er was nergens een kabouter te vinden. Nu begon de sprookjesverteller te wenen: 'Ach, lieve God,' sprak hij, 'ze zijn op. Er is er geen eentje meer! Ik heb mijn hele leven vast geloofd dat er kabouters waren, maar nu zie je wat je er van denken moet. Hij heeft toch gelijk gehad, de kruidenier van hiernaast die mij altijd zo uitlachte. Nu heb ik niets meer van het leven te verwachten.'

En de sprookjesverteller kroop in bed, blies de kaars uit en wachtte op de dood.
Doch de dood kwam niet; hij was de verkeerde weg ingeslagen en liep nu te mopperen om het huis heen. 'Woont hier de sprookjesverteller?' riep hij door het raam. 'Ja, Dood!' antwoordde de sprookjesverteller van uit de bedstee, 'kom er maar in! Maak het kort! Alle aar digheid is er toch voor mij af. Pas op voor de drempel, daar zit een plank los.'

'Je bent een rare.' hernam de Dood, zich over het bed buigend, 'verlang je naar mij? De mensen zijn altijd bang als ik binnenkom. Vind je het prettig, dat ik er ben?'

'Jawel,' antwoordde de sprookjesverteller glimlachend, 'ik vind het heel prettig, Dood, de kabouter wil niet komen en daarom ben ik blij dat jij komt. Of het een, of het ander.'

'Wat zit je nu toch te praten van een kabouter?' sprak de Dood verbaasd, 'je bent toch een echte sprookjes verteller, waarlijk. Onderzoek liever je geweten, denk eens aan je zonden en aan de eeuwigheid. Dat zijn nut tige gedachten. Ik zal zo lang wat in de tuin rondlopen. Je roept wel als je klaar bent.'

De sprookjesverteller lag nu op zijn rug naar de zoldering te kijken en deed wezenlijk zijn best aan zijn zonden en aan de eeuwige straf te denken. Maar het vlotte niet erg; telkens kwam de gedachte aan de kabouter er tussen.

'Lieve Heer,' bad hij tenslotte, 'ik ben maar een arme sprookjesverteller met weinig verstand. Wees niet boos om die ene wens, de enige die ik heb: laat mij toch een kabouter zien!' Maar de kabouter kwam niet.

De sprookjesverteller wachtte en wachtte; toen draaide hij zijn hoofd om en keek door het tuinraam; de Dood stond daar, naast het rozeboompje, en knikte hem toe.

'Kom maar,' riep de sprookjesverteller, 'kom maar, Dood!'

En de Dood kwam. En hij nam hem in zijn armen en legde hem voor Gods voeten.

'Wie is dat?' vroeg God. 'Dit is een sprookjesverteller,' antwoordde de Dood, 'hij is zojuist gestorven.' 'Wat was zijn laatste gedachte?' vroeg God. 'Hij wilde een kabouter zien,' antwoordde de Dood verlegen. God glimlachte. 'Dat is een zeer goede gedachte,' zeide hij, 'laat hem derhalve binnen.'

De Steen


Liedtekst van: Bram Vermeulen

ik heb een steen verlegd in een rivier op aarde
het water gaat er anders dan voorheen
de stroom van een rivier hou je niet tegen
het water vindt er altijd een weg omheen
misschien eens gevuld door sneeuw en regen
neemt de rivier mijn kiezel met zich mee
om hem dan glad en rond gesleten
te laten rusten in de luwte van de zee

ik heb een steen verlegd in een rivier op aarde
nu weet ik dat ik nooit zal zijn vergeten
ik leverde bewijs van mijn bestaan
omdat door het verleggen van die ene steen
de stroom nooit meer dezelfde weg zal gaan

ik heb een steen verlegd in een rivier op aarde
nu weet ik dat ik nooit zal zijn vergeten
ik leverde bewijs van mijn bestaan
omdat door het verleggen van die ene steen
de stroom nooit meer dezelfde weg zal gaan

Kwade gedachten

Een sprookje van Annie M.G. Schmidt

"Je moet eens aan trouwen denken," zei de oude koning tot zijn zoon.
"Met wie moet ik dan trouwen?" vroeg de prins lusteloos.
"Met een mooie prinses," zei de koning. "En niet alleen mooi, maar ook goed. Ze mag geen enkele kwade gedachte hebben, nooit ofte nimmer."
"Zo iemand vinden we immers niet," zuchtte de prins.

Maar de koning riep zijn kamerheer. Deze had de eigenaardigheid dat hij slechte gedachten kon zien. Hij zag de slechte gedachten als zwarte gevleugelde insecten om de hoofden van de mensen vliegen.
"Luister," zei de koning tot zijn kamerheer. "Vanmiddag komen er elf prinsessen op zicht. Wij zullen wel kijken wie de mooiste is, maar jij, m'n waarde kamerheer, jij moet kijken of ze slechte gedachten hebben."

Zo gebeurde het. 's Middags zaten er elf prinsessen op het gazon. Ze zaten op plastic schommelstoelen en zwegen bedrukt, want ze waren erg zenuwachtig.

"Nu!" zei de koning.

De kamerheer begon bij de eerste prinses, een blonde. "Bah!" riep hij en hij deinsde achteruit. "Walgelijk! Horzels om haar heen!"

Bij de tweede riep hij: "Zwarte torren... wel duizend!" Bij de derde rende hij zelfs verschrikt weg en brulde: "Woedende wespen... help!" En zo ging het door, het hele rijtje langs.

Hij zag om al die mooie hoofdjes afschuwelijke insecten vliegen, dat waren de kwade gedachten van de prinsessen. De koning en de prins stonden erbij. Ze konden de insecten niet zien, maar ze waren vol bewondering voor de knappe kamerheer.

Eindelijk, bij de elfde prinses, stond de kamerheer lang stil. Hij liep om haar heen, keek, luisterde en snuffelde aan haar krullen. "Niet te geloven," mompelde hij. "Geen enkele kwade gedachte. Geen ziertje kwaad bij dit meisje. Ik sta voor haar in."

"Wel," zei de koning opgewekt. "Dan zijn we klaar."

De overige tien prinsessen werden haastig naar huis gestuurd in karossen. Ze kregen allemaal voor 't weggaan nog gauw een stuk cake om hen te troosten, maar ze waren toch diep beledigd, dat kon je zien.

En de elfde prinses werd de verloofde van de prins. Ze was ongelofelijk mooi, dat moet gezegd worden. Ze had diepblauwe ogen en kastanjebruine haartjes en ze was zo blank als een porseleinen poppetje.

"Ziezo," zei de koning en hij wreef zich in de handen. "Dat is weer voor mekaar. Ben je gelukkig, m'n zoon?"
"Nee," zei de prins.
"Maar jongen," riep de koning verschrikt. "Zo'n mooie verloofde van koninklijken bloede en dan nog helemaal zonder kwade gedachten. Denk eens aan!"
"Tja," zei de prins, "het is best mogelijk dat ze geen kwade gedachte heeft. Maar als u het mij vraagt, heeft ze helemaal geen gedachten. Geen kwade maar ook geen goede."
"Kom, wat hindert dat?" riep de koning luchtigjes. "Ze wordt later koningin en een koningin hoeft geen gedachten te hebben. Als ze maar kan wuiven achter het raampje van haar rijtuig. Als ze maar kan glimlachen en mooie woordjes uit het hoofd kan leren. Dan hoeft ze helemaal niet te denken!"

De prins zweeg. Die dag ging hij varen met zijn mooie verloofde in een bootje. Ze roeiden langzaam de rivier op. Langs de groene oevers bloeiden overal paarse en gele lisbloemen in de zon.

"Denk je dat er een hemel bestaat?" vroeg de prins.

De prinses keek hem verwonderd aan. Ze zweeg en hij begreep dat ze daar geen gedachte over had. Hij roeide zwijgend verder en ze kwamen langs een oud, armelijk, vervallen hutje dat aan de rechteroever stond.

"Waarom is de ene mens rijk en de andere arm?" vroeg de prins.

Weer keek de prinses hem verbaasd aan. Haar gezicht was mooier dan ooit, maar de prins werd korzelig, omdat hij zag dat ze nooit over die vraag had nagedacht en er ook niet over kón nadenken. Ze had immers nooit gedachten.

"Ik maak het bootje hier even vast," zei de prins. "Wacht hier op mij. Ik wil dat hutje vanbinnen bekijken."

De prinses bleef geduldig zitten en liet het stromende water door haar vingers glijden, terwijl het bootje schommelde aan de kant. Intussen duwde de prins de deur van de hut open.

Daar, op een oude wrakke stoel zat een armzalig gekleed meisje met donkere ogen. Ze was bezig aardappelen te schillen en ze keek verwonderd naar de mooie prins.

"Dag," zei de prins en hij bleef staan kijken, terwijl zij verder schilde.
"Dag," zei het meisje.
"Waarom..." zo vroeg de prins. "Waarom is een bloem mooier dan een mand schillen?"

Het meisje liet haar aardappelmes even rusten en dacht na. Toen zei ze: "Maar is een bloem mooier dan een mand schillen? Weet je dat wel zeker?"

En de prins keek en vond de mand schillen op haar schoot mooier dan alle bloemen van de aarde.

Dat was vreemd, maar hij vond het nu eenmaal en hij wist niet waarom. Hij wist alleen dat dit meisje gedachten had.

Hij nam haar zachtjes bij de arm en liep met haar door de groene velden naar huis. De prinses in het bootje was hij totaal vergeten en toen hij met het arme meisje in het paleis kwam, zei hij tot zijn vader die zat te knikkebollen op de troon: "Vader, dit is mijn bruid. Ze denkt!"

"Maar jongen," riep de koning verschrikt. "Je had toch al een bruid? En dit... dit is een vies meisje. Met een aardappelmesje in haar hand! Wat zullen de mensen wel zeggen? En wat een smerige jurk!"
"Dat is te verhelpen," zei de prins. "Jurken genoeg op de wereld."

Intussen was de kamerheer naderbij gekomen. Hij gaf een kreet van schrik toen hij het meisje zag en riep: "Een hommel! Een dikke bruine hommel vliegt om haar hoofd! Ze heeft een kwade gedachte!"
"Eentje maar?" lachte de prins. "Waar dacht je aan, liefje?" Het meisje bloosde en zei: "Ik dacht, wat een dwaze koning die er iets om geeft wat de mensen zullen zeggen!"
"Ziet u wel?" riep de kamerheer driftig. "Een boze gedachte."
"Beter dan helemaal geen gedachte," zei de prins en hij kuste zijn meisje, hoe vies ze ook was.

Toen moest ze in bad en onmiddellijk daarna werd de bruiloft gevierd.

De stoet reed langs de rivier en de bruidegom zag tot zijn schrik dat de mooie prinses nog steeds in het bootje zat te wachten. "Ik was haar vergeten..." riep hij. "Vraag haar of ze in het achterste rijtuig wil plaatsnemen."

Zo gebeurde het en de prinses vond het best en dacht er verder niet over na, want ze dacht immers nooit.

De bruiloftsstoet reed naar de kerk en iedereen was gelukkig behalve de kamerheer. Hij sloeg met zijn stok in het rond en bromde: "Overal insecten in de kerk! Torren en kevers, wespen en blauwe vliegen en giftige bijen... foei... foei!"

Maar niemand trok zich daar een sikkepit van aan.

Van bomen en de dingen die voorbij gaan

Een parabel over een boom die ontevreden met zichzelf is

Vriend Boom en ik hadden weer een gesprek. "Heb je dat ook niet af en toe," vroeg ik hem, "dat je bepaalde dingen aan jezelf zou willen veranderen?" Boom schudde zijn takken heen en weer, een teken dat hij nadacht. Een paar bladeren vielen op de grond. "Je bedoelt dat ik zou willen dat m'n takken wat dunner of dikker zouden zijn of dat mijn bladeren een andere vorm zouden moeten hebben?" vroeg hij uiteindelijk. "Inderdaad, zoiets." Hij schudde bedachtzaam het hoofd.


"Ik kan me niet heugen dat ik daar ooit bij heb stilgestaan," zei hij. "Maar er bestaat een verhaal van een boom die dat soort gedachten wel had. Hij leefde in een bos hier niet zo ver vandaan en toen hij van twijg was uitgegroeid tot een flinke boom, kreeg hij op een dag een slanke berk in de gaten die aan de overkant stond. Vanaf dat moment leek het wel alsof hij bezeten was van de mooie vormen van de berk, hij zaagde maar door over de slanke vormen en de elegante bewegingen. We werden er allemaal nogal moe van, kan ik je vertellen."

Boom zweeg. "Ja, en toen?" vroeg ik ongeduldig, "wat gebeurde er verder?"

"We probeerden hem allemaal ervan te overtuigen dat hij goed was zoals hij was, dat het nou eenmaal niet de bedoeling is dat we er allemaal precies hetzelfde uitzien."

"Dat had zeker geen effect?" vroeg ik. Boom keek mij even aan en ik kon hem bijna horen denken. "Dat klopt," vervolgde hij zijn verhaal. "Het werd nog erger toen hij op een gegeven moment zichzelf kon zien in het beekje dat zich vlak naast hem bevond. De hele dag maakte hij zich druk over zijn buitenkant waardoor hij als het ware vergat te leven. Het gevolg was dat hij er steeds slechter uit ging zien, zijn bladeren verloren langzaam hun glans en kleur."

"Wat is er van hem geworden?" vroeg ik nieuwsgierig.

"Het werd herfst en zijn bladeren vielen van hem af. De bladeren bedekten het beekje en hij kon zichzelf niet langer zien. Hij werd tegen wil en dank geconfronteerd met de naakte waarheid: zichzelf. Zijn aandacht verplaatste zich van de buitenkant naar de binnenkant, want het zou niet lang meer duren voordat de winter zijn intrede zou doen en hij moest zien te overleven. Dat zat nou eenmaal in zijn natuur."

Ik kon als het ware de wijze glimlach zien die door de woorden van Boom heen klonk. "Toen het weer lente werd, was hij de berk allang weer vergeten. Hij was trots op de hernieuwde kracht van zijn grove takken en op zijn glanzend groene bladeren. Vanaf dat moment stond hij alleen maar zichzelf te wezen in dat bos."

"Mooi verhaal," zei ik peinzend.

"Ik heb het toch al vaker gezegd," grinnikte Boom. "Groen is geen kleur, het is een zienswijze." En hij strooide vrolijk nog wat bladeren in het rond.


Claudia Mulder
(bron: http://www.poetryalive.nl)

Drie oude ottertjes

Drie oude ottertjes wilden gaan varen
Over de zimzam, over de zaan
Eigenlijk wilden ze dat al sinds jaren
Maar om het feit dat ze ottertjes waren
Hadden ze 't nooit gedaan
Want...
Daar hing een bordje op alle bottertjes:
Verboden voor ottertjes

Drie oude ottertjes stonden te schreien
Daar bij de zimzam, daar bij de zaan
Stonden te schreien en ze zeiden
Dan gaan we maar met het spoortreintje rijden
Dat zal wel beter gaan
Maar...
Daar hing een bordje in iedere coupee:
Ottertjes mogen niet mee

Drie oude ottertjes stonden te turen
Over de zimzam, over de zaan
Daar op een weilandje tussen twee schuren
Daar was een plek waar je fietsen kon huren
Fietsen met mandjes eraan
En...
Daar hing een bordje op iedere fiets:
Ottertjes mogen voor niets

Nu rijden die ottertjes over de brug
Over de brug en weer terug

Het najagen van geluk

Het najagen van geluk
Een boeddhistisch verhaal over gelukkig zijn of gelukkig worden

Er doet zich een verhaal de ronde van een plaats ergens aan het einde van de wereld dat eindelijk 'ontdekt' is door de nieuwsgierige Amerikanen. Amerikanen zijn - zoals jullie weten - altijd driftig op zoek naar onderzoeksonderwerpen; van de verspreiding van AIDS in Afrika tot de voortplantingsgewoontes van de Siberische kraanvogels. Alleen al het vermoeden van een 'kinky' onderwerp en ze zullen vol ijver hun zuurverdiende geld aan onderzoek geven.

Toen een Amerikaan hoorde van de legendarische 'luiheid' van een stam in een verre uithoek van India, nam hij onmiddellijk het vliegtuig en kwam daar aan. Zijn doel was om minutieus hun karaktertrekken te bestuderen en hij was in gedachten al bezig hun lethargie te verhelpen, zodat ook zij niet "achter zouden blijven" in hun ontwikkeling.

Na een aantal taxiritten en bustochten over onverharde wegen kwam de Amerikaan rond het middaguur bij een klein dorp aan. De meeste mannen waren op de velden en de vrouwen waren te verlegen om uit hun huizen te komen om met de witte vreemdeling te praten. Samen met zijn tolk vond de Amerikaan een jongeman, die onder een boom aan de kant van een grote vijver lag te slapen en te genieten van de koele wind.

"Wat doe je?" vroeg de Amerikaan, die opgewonden was om een echt voorbeeld van die legendarische luiheid al zo snel te ontdekken, alhoewel hij van binnen zich ergerde dat een jongeman zijn kostbare tijd aan het verdoen was.

"Kan je dat zelf niet zien? Ik doezel," antwoordde de jongeman, geërgerd dat zijn siësta zo onceremonieel werd verstoord.

"Jawel, maar wat doe je voor de kost?" vroeg de Amerikaan via de tolk.

"Ik vang vissen," zei de man, wijzend naar de vijver.

"Hoeveel vissen heb je vandaag gevangen?"

"Twee hele grote," antwoordde hij trots glimlachend.

"Wat heb je ermee gedaan?"

"Ik heb ze verkocht op de markt."

"Waarom ben je nu dan niet aan het vissen. Je kan er nog makkelijk twee meer vangen."

De jonge visser keek verbijsterd. "Waarom?" vroeg hij.

"Die kan je ook verkopen en zo meer geld verdienen."

"Waarom?" vroeg de luie jongeman opnieuw.

"Nou, om wat visgerei te kopen."

"Waarom?"

"Om meer vissen te vangen, natuurlijk."

"Waarom?"

"Waarom? Nou, om meer geld te verdienen, dwaas!"

"Waarom?"

"Zodat je je een fiets kan veroorloven, een telefoon, een TV - zelfs een echt huis."

"Waarom?"

"Wel verdorie! Om gelukkig te worden natuurlijk!" riep de geïrriteerde Amerikaan uit.

"Ik ben al gelukkig zoals ik nu ben," antwoordde het voorbeeld van luiheid rustig, nam zijn fluit en blies een deuntje. "Waarom zou ik al die moeite nemen voor iets dat ik al in overvloed heb?"

De Amerikaan keerde gelouterd en met nieuwe inzichten terug naar huis. Maar het is twijfelachtig of er in zijn eigen land wel mensen zijn die geïnteresseerd zijn in de resultaten van zijn onderzoek - het land dat zweert bij het onvervreemdbare recht van zijn burgers om 'het geluk na te jagen'.

Spijkers in een schutting...

Of, hoe een vader zijn zoon leerde zichzelf beter te beheersen, maar vooral, hoe hij hem duidelijk maakte wat het gevolg van het verliezen van je zelfbeheersing kan zijn...

Er was eens een jongen met zeer weinig zelfbeheersing. Zijn vader gaf hem een zak spijkers en zei tegen hem dat hij elke keer als hij zijn zelfbeheersing verloor een spijker in de schutting achter de tuin moest slaan.

De eerste dag sloeg de jongen 37 spijkers in de schutting. In de volgende weken, toen hij leerde om zijn kwaadheid onder controle te krijgen, werd het aantal spijkers dat hij in de schutting sloeg geleidelijk aan kleiner. Hij zag dat het gemakkelijker was om zijn zelfbeheersing te bewaren dan al die spijkers in de schutting te slaan....

Uiteindelijk kwam de dag dat de jongen zijn zelfbeheersing niet meer verloor. Hij vertelde het aan zijn vader en die stelde voor dat de jongen nu voor elke dag dat hij zichzelf kon beheersen, een spijker uit de schutting haalde.

De dagen gingen voorbij en de jongen was eindelijk zo ver dat hij zijn vader kon vertellen dat alle spijkers uit de schutting waren verdwenen. De vader nam de jongen bij de hand en ging met hem naar de schutting.

Hij zei: "Je hebt het goed gedaan, mijn zoon, maar kijk nu eens naar al die gaten in de schutting. De schutting zal nooit meer dezelfde zijn. Als je dingen in woede zegt, laten ze in de geest een litteken achter, net als de spijkers in de schutting gaten achter hebben gelaten.

Je kunt iemand een mes in de borst steken en het mes er dan weer uit trekken en je spijt betuigen, maar de wond is daarmee niet verdwenen. Het verbale mes - je verloren zelfbeheersing - heeft hetzelfde effect op iemand als het echte mes. Denk daaraan wanneer je op het punt staat om je zelfbeheersing te verliezen."

Eendje Kwak kookt zijn eigen potje

Een sprookje van Gerard Reve over een vies eendje

Lieve jongens en meisjes, luisteren jullie eens naar een verhaal over een eendje dat Eendje Kwak heette. Eendje Kwak was eigenlijk een heel vies eendje. Hij wilde helemaal niet graag dat alles in zijn kleine huisje schoon was. Nee, hij wilde juist graag dat alles in zijn huisje zo vuil en zo smerig was als het maar kon. Eendje Kwak was wel een vreemd eendje, vinden jullie ook niet? Zo werd in Eendje Kwak zijn huisje van lieverlede alles steeds maar viezer en vuiler. De familie, de kennissen en alle vrienden van Eendje Kwak begonnen er schande van te spreken.

Goede raad was duur. Maar op een dag, het was nog vroeg in de morgen, kwamen ze met z'n allen bij Eendje Kwak aan de deur en zeiden ze: "Eendje Kwak, je huisje is zo verschrikkelijk vuil dat het nodig eens moet worden schoongemaakt. Dat zullen wij wel eens even doen." En ze staken de handen uit de mouwen en begonnen met z'n allen te vegen, te kloppen, te schrobben, te boenen en te dweilen dat het een lieve lust was. En tegen het einde van de middag, toen de zon al laag aan de hemel stond, waren ze klaar en hadden ze het huisje van Eendje Kwak van boven tot onder schoongemaakt. Je kon nu in het kleine huisje van Eendje Kwak bij wijze van spreken wel van de vloer eten. "Ziezo, dat is klaar," zeiden ze tegen Eendje Kwak. "Je hele huisje is weer schoon."

"Dank jullie wel," zei Eendje Kwak. En toen gingen ze allemaal weer weg.

Maar Eendje Kwak was helemaal niet gelukkig dat z'n hele huisje weer helemaal schoon was. Hij vond het helemaal niet prettig. Gelukkig had Eendje Kwak op school een juffrouw gehad die een heks was. Maar het was een goede heks die hem een beetje toveren had geleerd. Daarom ging Eendje Kwak naar zijn kleine keukentje en kakte daar uit zijn kont een grote drol van stront en deed die drol in een aluminium steelpannetje. Nu vulde hij het pannetje met water, zodat de drol erin ronddreef, zette het pannetje op het vuur en sprak er een toverspreuk over uit. Nauwelijks waren de woorden van zijn toverspreuk verklonken of het begon in het pannetje te koken en te schuimen en te bruisen en te borrelen dat het een aard had.

De uitgekakte drol uit Eendje Kwak zijn reet, daar moest wel zege in zitten! Want die kak die kookte steeds maar hoger en hoger. Over de rand van het pannetje, over de aanrecht, over de vloer van de keuken, over de drempel heen de gang in, alle kamers door, hoger en hoger, tot het uit alle ramen van Eendje Kwak zijn huisje naar buiten kookte. Over de straat en van de ene straat van het kleine stadje in de andere.

Het duurde niet lang of alle mensen kwamen zo snel hun voeten hun dragen konden naar Eendje Kwak z'n huisje gelopen en bonsde op de deur en riepen: "Eendje Kwak, laat je vieze potje toch ophouden met koken!"

Maar Eendje Kwak deed niet open en trok zich van al het rumoer niets aan. Nu was hij pas gelukkig. Hij ging middenin de gang helemaal languit in zijn eigen borrelende en bruisende kak liggen. En viel al spoedig tevreden in slaap.

En als niemand de vlam onder het pannetje heeft uitgedaan, dan kookt het nu nog.


* * * EINDE * * *

Alexander de kikkerprins

Een grappig sprookje vanuit het perspectief van een kikkerkoning

Het was een mooie dag in juni. Mensen wandelden door het park en in de grote vijver zaten de kikkers tevreden op de leliebladeren. Helemaal aan de rand van de vijver zaten drie kikkervrienden op een groot lelieblad. Ze hadden elkaar net rond de hele vijver achterna gezeten en zaten nu loom mugjes te vangen.

Na een tijdje en veertien mugjes raakte de jongste kikker, Ido, afgeleid. Hij stootte zijn buurman aan. "Hendrik, die kikker daar hè?" Ido wees op een hele oude en gerimpelde kikker met een ongelukkig gezicht. "Wat is er met hem aan de hand?"

Hendrik keek hem aan en begon te grijnzen. "Ken je het verhaal van Alexander niet? Louis, vertel Ido het verhaal van Alexander de kikkerprins eens!"

De derde kikker opende loom zijn ogen. "Het verhaal van Alexander de kikkerprins? Goed, goed..." Hij gaapte luidruchtig. "Nou luister goed.

Toen Alexander net zijn vissenstaart verloren had, kwam er eens een mensenvrouw met een heleboel mensenkinderen bij de vijver. De mensenvrouw vertelde het verhaal van een kikker die door de kus van een prinses in een prins veranderde. Walgelijk natuurlijk, wie wil er nou een prins zijn. Maar goed, een van die mensenkoters vraagt aan die vrouw of die kikker (en hij wees hierbij naar Alexander) ook een prins was. Dat rare mens zegt dan: "Ik denk het wel. Maar dan moet er wel een echte prinses komen om hem te zoenen."

De woorden hadden haar mond nog niet verlaten of het sloeg Alexander al in zijn bol. Hij wist zeker dat hij een prins was, die vrouw had het immers gezegd.

Nu moest hij alleen nog een prinses vinden die hem tot prins zou kussen. Elke dag ging hij op de loer liggen, hij het bankje, wachtend op zijn prinses.

Er kwamen heel wat mensen langs. Dikke, dunne, jonge en oude mensen. Maar geen prinses. Alexander wilde de moed al opgeven toen er een verliefd koppel op het bankje kwam zitten. Ze zoenden (dat is zo'n smerige mensengewoonte, Ido) en... tja... frunnikten wat (dat, Ido, is nog veel ranziger) en ineens zegt die jongen: "Oh, mijn prinses!"

Alexander door het dolle natuurlijk, hier was zijn prinses! Zij moest hem kussen, dan zou hij in een prins veranderen en zouden ze samen gelukkig worden op het kasteel. Die jongen, die zou kunnen helpen met schoonmaken of zo. Ze zouden wel iets bedenken om hem kwijt te raken.

Maar goed. Dat eerste gedeelte, het kus gedeelte zeg maar, was lastig. Alexander was vlak voor het vrijende paar gaan zitten. Maar ze zagen hem niet. Dus klom hij op het hek dat rond de vijver stond. Het meisje zag hem en kirde: "Ach wat een lief kikkertje!" Maar hem kussen deed ze niet... Nee, in plaats daarvan kuste ze die puisterige puber! Bah!

Alexander vond dat het tijd werd voor harde maatregelen. Ze moest en zou hem kussen, hij was immers al lang genoeg kikker geweest. Hij spande zijn achterpoten en met en enorme sprong.... belande hij in het bloesje van het meisje."

Hendrik hield het op dit punt niet meer en rolde van het lelieblad van het lachen. Louis keek hem geïrriteerd aan en schraapte toen zijn keel. "Goed, Alexander zat daar dus. Tussen die twee... dingen... Speciaal bij mensenvrouwen. Eh... van die..."

"Borsten," hielp Hendrik hem.

"Daar zat hij dus. En die griet gillen: "Haal hem eruit!". Dus die jongen grijpt Alexander en gooit hem richting de vijver. In plaats van in het water, knalt Alexander tegen een boom, valt naar beneden en ik heb gehoord dat hij daar drie dagen buiten westen heeft gelegen.

Goed, toen Alexander bij kwam had hij een enorme buil en liefdesverdriet. Hij was ook boos op die jongen. Immers, als hij hem niet uit dat bloesje had gehaald, had het meisje hem wel gekust.

En sinds die dag zit hij daar. Doet niets anders dan wachten tot het meisje terugkomt om hem te kussen." Ido keek Louis met grote ogen aan. "Hoe lang zit hij daar al?" vroeg hij. "Sinds vorige week vrijdag," antwoordde Louis hem.

Hendrik sprong in het water. "Kom!" riep hij. "Laten we kikkervisjes pesten!" Louis sprong achter hem aan. Ido wierp nog een blik op Alexander de kikkerprins en sprong toen in het water. Hij was maar wat blij dat hij zeker wist dat hij een kikker was, en geen prins.